In 380 n.Chr maakte Keizer Theodosius I het christendom tot officiële staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk.
Waar de eerste christenenen zich nog hadden verzet tegen hun onderdrukkers brak nu een tijd aan waarin hun
religieuze leiders de kant kozen van de heersende klasse. Het volk werd verteld dat hun ellende niet kwam door
uitbuiting maar het gevolg was van de eigen zonde.
Het concept erfzonde is niet letterlijk bijbels, maar een theologische interpretatie die later is ontwikkeld
door Augustinus van Hippo (354–430 n.Chr.) In tegenstelling tot Pelagius (die ontkende dat Adams ongehoorzaamheid de mensheid
verdorven had), stelde hij dat zonde wordt doorgegeven via de geslachtsdaad (concupiscentie). Ieder mens van wie
de moeder niet onbevlekt werd ontvangen is eeuwig schuldig.
Elaine Pagels drukt het in haar Adam, Eve and the serpent zo uit:
Astonishingly, Augustinu's radical views prevailed, eclipsing for furure generations of western Christians the consensus of more than three centuries of Christian tradition
Augustinus had een concubine (naam onbekend) uit een arbeidersmilieu en een zoon Adeodatus die hij na 13 jaar verliet. En daarna besloot hij ook zijn sperma niet meer te verspillen in de vrouw uit een betere klasse die zijn moeder Monica voor hem had gevonden. Hij wilde dus geen gezin, maar werd kerkvader. Uit zijn zaad is de het orthodoxe (letterlijk: juiste leer) instituut van de katholieke kerk ontsproten.